Ik ben niet sportief. Vooral door de kilo’s die ik teveel meesleur. Al ooit een olifant over een bok zien springen? Een neushoorn een flikflak zien maken? Hmm. Dat dacht ik al. Een sportmentaliteit zit er anders wél in. In dat hoofd van mij. Zo was ik elf, zat in het vijfde leerjaar en hadden we een interim turnleerkracht. Hij had het niet voor dikke mensen. En al zeker niet voor dikke mensen die iets wilden bereiken. Doel: het brevet van 1 500 meter zwemmen. Zwemmen kon ik. En ik deed het graag. Nu er met de school een avond brevetzwemmen werd ingelast, wou ik proberen.
‘Het lukt je nooit’, zei de turnleraar nét voor ik het zwembad in ging.
Het lukt je nooit, maalde de mantra in mijn hoofd. Maar ik zwom. Hij zette met een potlood streepjes op een wit blad. Lengte na lengte. Meer dan een uur ging ik door. Mijn klasgenoten stopten één voor één. Sommigen bereikten het einddoel, anderen niet. Ik bleef als laatste over in de grote waterbak. De afstand in mijn hoofd werd groter. Toen ik zeker wist dat ik 1 500 meter gezwommen had, vroeg ik hoeveel lengtes ik nog moest doen. ‘Twee’, antwoordde de turnleraar. Hij gooide zijn papier met mijn naam en de vele streepjes op de reddersstoel en verdween in de kleedkamer. Ik zwom ze nog. De twee laatste lengtes. Ook al wist ik dat het niet meer nodig was. Ik zwom ze. Niet voor hem, maar voor mezelf. Omdat ik het graag deed. Omdat ik het zo graag wou.
Met diepe rimpels in mijn handen, hees ik mezelf het water uit. Ik bibberde bijna uit mijn vel. Mijn lippen waren paars. En ik was kapot. Stikkapot. Maar ik had mijn brevet van 1 500 meter.
Dat ik net bedenk dat schrijven een beetje als brevetzwemmen is.
En dat ik daar wel moet om lachen.
‘Het lukt je nooit’, zei de turnleraar nét voor ik het zwembad in ging.
Het lukt je nooit, maalde de mantra in mijn hoofd. Maar ik zwom. Hij zette met een potlood streepjes op een wit blad. Lengte na lengte. Meer dan een uur ging ik door. Mijn klasgenoten stopten één voor één. Sommigen bereikten het einddoel, anderen niet. Ik bleef als laatste over in de grote waterbak. De afstand in mijn hoofd werd groter. Toen ik zeker wist dat ik 1 500 meter gezwommen had, vroeg ik hoeveel lengtes ik nog moest doen. ‘Twee’, antwoordde de turnleraar. Hij gooide zijn papier met mijn naam en de vele streepjes op de reddersstoel en verdween in de kleedkamer. Ik zwom ze nog. De twee laatste lengtes. Ook al wist ik dat het niet meer nodig was. Ik zwom ze. Niet voor hem, maar voor mezelf. Omdat ik het graag deed. Omdat ik het zo graag wou.
Met diepe rimpels in mijn handen, hees ik mezelf het water uit. Ik bibberde bijna uit mijn vel. Mijn lippen waren paars. En ik was kapot. Stikkapot. Maar ik had mijn brevet van 1 500 meter.
Dat ik net bedenk dat schrijven een beetje als brevetzwemmen is.
En dat ik daar wel moet om lachen.